De Trompet
Wat de wetenschap niet kan ontdekken over het Verstand van de mens (Tweede deel)
Vervolg van Wat de wetenschap niet kan ontdekken over het Verstand van de mens (Eerste deel)
Stof is geen geest—kan ook niet in geest worden getransformeerd. Hoe kan God dan de sterfelijke, stoffelijke mens veranderen in onsterfelijke, uit geest samengestelde God?
De mens bestaat geheel uit stof. God zegt: „Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen” (Gen. 2:7). De mens is dus gemaakt uit het stof der aarde. Zijn tijdelijk menselijk leven ontvangt hij uit lucht die hij in- en uitademt. Zijn leven bevindt zich in zijn bloed (Gen. 9:4, 6). Het levensbloed wordt door de ademhaling met zuurstof verbonden, net als benzine in de carburateur van een auto. Daarom is de adem de „levensadem” en zit het leven in het bloed.
Let er goed op dat de mens, die geheel uit stof is gevormd, een levend wezen of levende ziel werd zodra de adem des levens hem zijn tijdelijke fysieke bestaan schonk. De Bijbel spreekt niet over een „onsterfelijke” ziel. De mens heeft geen „onsterfelijke” ziel. Hij is een „ziel” of wezen zodra het fysieke leven in hem komt.
Het hebreeuwse woord voor `ziel’ is nefesj. In Genesis 1:20-24 wordt dit woord driemaal voor dieren gebruikt. In de Nieuwe Vertaling van het nbg wordt nefesj terecht met „wezen” vertaald. Dieren hebben hetzelfde tijdelijke, fysio-chemische leven als de mens. Beide sterven dan ook dezelfde dood (Pred. 3:19-20).
„De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezech. 18:4). En nogmaals zegt Gods Woord: „De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezech. 18:20). Adam was een ziel; en God zei tot hem met betrekking tot de boom van kennis van goed en kwaad: „Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven” (Gen. 2:17). Maar Satan loochende dit en Adam en Eva geloofden Satan, zoals sindsdien de meeste mensen dat doen.
Laten we dit goed begrijpen! De mens is vlees en bloed, bestaat geheel uit stof; en deze levende stof is een wezen of ziel.
De ziel bestaat uit fysieke materie, niet uit geest.
Ik heb reeds uiteengezet dat de menselijke hersenen vrijwel gelijk zijn aan die van dieren. De mens is evenwel gemaakt naar het beeld en de gelijkenis van God, teneinde met God een zeer speciale relatie te onderhouden—teneinde de mogelijkheid te hebben te worden geboren in het gezin van God. En God is geest (Joh. 4:24).
Om de kloof te kunnen overbruggen—waardoor de mens kan overgaan van een geheel uit materie bestaand wezen in een geheel uit geest bestaand wezen in Gods Koninkrijk—en tevens om de mens een verstand te geven als dat van God, plaatste God een geest in elke mens.
In Job 32:8 lezen wij: „Voorwaar, het is de geest in de stervelingen en de adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft.”
Dit is een belangrijke waarheid die helaas zeer zelden wordt begrepen.
Ik noem deze geest de menselijke geest, want hij bevindt
zich in elke mens, hoewel hij geestelijk en niet stoffelijk van aard is. Het is niet een geestelijk wezen. Het is niet de mens zelf, maar een geestelijke kern in de mens. Het is niet een ziel—de fysieke mens is een ziel. De menselijke geest verleent denkvermogen aan de menselijke hersenen. De menselijke geest verleent geen leven—het leven van de mens ligt in het fysieke bloed dat door de levensadem wordt geoxydeerd.
Het is het niet-fysieke bestanddeel in de menselijke hersenen dat niet aanwezig is in de hersenen van dieren. Dit is het bestanddeel dat de overgang van menselijk naar goddelijk mogelijk maakt, zonder dat daarbij, ten tijde van de opstanding, materie in geest wordt getransformeerd. Hierop zal ik later dieper ingaan.
Laat ik eerst een paar essentiële dingen aangaande deze geest in de mens duidelijk maken. Deze geest is een geestelijk element, zoals water en lucht stoffelijke elementen zijn. Deze menselijke geest kan niet zien. De fysieke hersenen zien door middel van de ogen. De geest in de mens kan ook niet horen. De hersenen horen door middel van de oren. Deze menselijke geest kan evenmin denken. De hersenen denken, hoewel de geest daartoe het vermogen verleent. De hersenen van dieren, die, afgezien van een zeer elementair geheugen, een dergelijke geest niet hebben, kunnen daarentegen niet denken.
Een tekst die vaak wordt aangehaald door degenen die in een „onsterfelijke” ziel geloven, maakt dit duidelijk. In 1 Korinthe 2 verklaart Paulus aan de Korinthiërs dat hij niet was gekomen om in een moeilijk te begrijpen taal tot hen te spreken, zoals veel mensen dat plegen te doen om hun ijdelheid te strelen. Hij was in nederigheid tot hen gekomen met een duidelijke, eenvoudige taal. Desondanks heeft geen van de vorsten, de elite, de meest ontwikkelde mensen van deze wereld, hem kunnen begrijpen.
Waarom konden de meer ontwikkelde mensen Paulus niet begrijpen? Omdat hij Gods boodschap van het Koninkrijk van God verkondigde. Dat is geestelijke kennis. Deze kennis kan men met fysieke ogen niet zien, met fysieke oren niet horen. Geestelijke kennis kan niet langs natuurlijke weg het menselijk verstand binnenkomen, want geest kan niet worden gezien, gehoord, gevoeld, geproefd of geroken.
Vervolgens zet Paulus uiteen dat op deze manier (v. 11) niemand de kennis zou kunnen hebben die de mens heeft, als het niet was door „des mensen eigen geest, die in hem is”. Het redeloze dier heeft hersenen die aan die van de mens vrijwel gelijk zijn—en soms zelfs groter. Maar hun hersenen kunnen niet weten, niet begrijpen wat de mens weet. Evenmin zou de mens dat kunnen zonder de menselijke geest die in hem is. Anders gezegd: deze geest verleent de menselijke hersenen verstandelijke vermogens.
Toch is het menselijk verstand tot de kennis van het fysieke beperkt. Het kan de geestelijke dingen van God niet begrijpen, niet bevatten. Waarom niet? Omdat het menselijk verstand van nature alleen datgene kan kennen dat er via de zintuigen—zien, horen, ruiken, voelen, proeven—inkomt. Een dier kan weliswaar ook zien, horen, ruiken, voelen en proeven, zoals de mens, maar het is niet in staat om wat zijn hersenen binnenkomt in gedachten en kennis om te zetten.
Nu de tweede helft van 1 Korinthe 2:11: „Zo” (op gelijke wijze) kan ook niemand de dingen van God weten—kennen, begrijpen of bevatten—behalve door een andere geest: de heilige Geest van God.
Evenals het redeloze dier geen menselijke kennis kan opnemen, zou ook de mens met alleen zijn hersenen dit niet kunnen als de geest van de mens—de menselijke geest—niet in hem was. Evenzo kan de mens de dingen van God niet kennen en begrijpen, tenzij en totdat hij een tweede geest ontvangt: de heilige Geest van God.
Nog anders uitgedrukt: alle mensen bezitten vanaf hun geboorte een geest: de „geest van de mens”. Verlies niet uit het oog dat deze geest niet de mens zelf is. Hij is iets in de mens. Als een mens iets inslikt, dan is dit in de mens, maar het is niet de mens zelf of een deel van hem. De mens is gevormd uit het stof der aarde en is sterfelijk. De menselijke geest is niet de ziel, maar iets in de ziel, die zelf de stoffelijke mens is.
Nu vers 14: „Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.”
Dus bij de geboorte geeft God ons een geest die ik, bij gebrek aan een betere uitdrukking, „de menselijke geest”
noem. Die geeft ons denkvermogen, dat de hersenen van het dier niet hebben. Dat denkvermogen is echter beperkt tot kennis van het fysieke universum. Waarom? Omdat de mens alleen door middel van de vijf fysieke zintuigen kennis opneemt.
Maar voor God was de schepping van de mens niet voltooid met het scheppen van Adam en Eva. Wel was toen de fysieke schepping voltooid. Adam en Eva kregen, toen zij werden geschapen, deze „menselijke” geest.
Maar nu moet de geestelijke schepping nog volgen. Daarvoor is in de mens een tweede geest nodig: de heilige Geest van God.
„Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem … Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had. Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad” (Gen. 2:7-9).
Letterlijk gesproken was Adam vooralsnog niet geheel aanwezig. De geest van de mens was in hem, maar niet de Geest van God. God bood hem vrijelijk de vrucht van de boom des levens aan, het symbool van Gods heilige Geest. Het eten van de boom des levens zou twee dingen tot gevolg hebben gehad: 1) het zou zijn verstand hebben geopend voor het begrijpen van geestelijke kennis, en 2) het zou hem de gave van Gods heilige Geest hebben gebracht, die hem tot eeuwig leven had kunnen leiden. Maar toen God zijn Koninkrijk aan Adam verklaarde, geloofde hij niet wat God zei en hij werd ongehoorzaam—hij zondigde. Wat gebeurde er toen?
„En de Here God zeide … nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken” (Gen. 3:22-24).
Het is belangrijk dit goed te begrijpen!
Vergeet niet wat Gods grote plan is. Door de uit materie gevormde mens vermenigvuldigt God zich en breidt zijn eigen heilige, rechtvaardige en zondeloze gezin uit. Maar God bestaat uit geest. Hoe overbrugt God de kloof tussen de sterfelijke, fysieke mens en de onsterfelijke, uit geest bestaande God?
De allereerste mens had de verkeerde keuze gedaan en door te zondigen Gods regering verworpen. God had hem toen uit de hof van Eden verdreven en elke toegang tot de boom des levens afgesloten. Maar vanzelfsprekend had God deze mogelijkheid voorzien. Gods plan moet niettemin doorgaan! Maar hoe?
Daarvoor is „de tweede Adam”—Jezus Christus—nodig. Hij had zich daartoe aangeboden nog voordat de wereld bestond. Maar Hij zou pas komen, en, teneinde de dood te kunnen ondergaan, als mens worden geboren, nadat er ongeveer 4000 jaar was verstreken.
God heeft een periode van 7000 jaar vastgesteld. Gedurende de eerste 6000 jaar zal de mensheid van God afgesneden (met uitzondering van een klein aantal mensen) haar eigen weg gaan om door menselijk leed een les te leren in een leven dat tegengesteld is aan Gods levenswijze, die door Adam werd verworpen.
Deze 6000 jaar met Satan zal worden gevolgd door een duizendjarige periode met Christus, die zich heeft gekwalificeerd Om de regering van God op aarde te herstellen. Gedurende dit zevende millennium zal Satan volkomen aan banden worden gelegd.
En in deze periode zal het Koninkrijk van God—het regerende gezin van God—op aarde worden gevestigd. Gedurende de eerste 6000 jaar ontvangen slechts weinig mensen de gelegenheid deel te hebben aan de geestelijke schepping, die begint met het ontvangen van de tweede Geest, de gave van de heilige Geest van God. Buiten dit betrekkelijk kleine aantal mensen heeft God, volgens zijn plannen, verder geen bemoeienis met het menselijk geslacht. Abel, Adams tweede zoon, volgde klaarblijkelijk Gods weg, want Christus noemde hem „de rechtvaardige Abel”. Henoch „wandelde met God”. Noach vond genade bij God. In de eerste 1900 jaar waren zij kennelijk de enigen.
Na de Zondvloed leefden Abraham, Isaak, Israël en Jozef volgens Gods wetten. Daarna riep en vormde God de natie Israël, maar hun werd geen geestelijk behoud of eeuwig leven aangeboden; zij ontvingen slechts materiële en nationale zegeningen. God riep en gebruikte een aantal profeten. Toen kwam Christus en Hij maakte geestelijk behoud voor allen mogelijk. Maar in de bijna 2000 jaar na Christus wordt slechts een eerste, betrekkelijk kleine groep tot geestelijk behoud geroepen. ▪
Vervolg op Wat de wetenschap niet kan ontdekken over het Verstand van de mens (Derde deel)