Luca Baggio/Unsplash
Overbrugging van de kloof tussen de stoffelijke mens en de uiteindelijk uit Geest bestaande kinderen Gods (Eerste deel)
Vervolgd van Gods plan voor de vermenigvuldiging van zichzelf! (Tweede deel)
Een fabrikant laat het instrument of apparaat dat hij vervaardigt, vergezeld gaan van een instructieboekje met een beschrijving van de functie van zijn product en gedetailleerde aanwijzingen voor een optimaal gebruik. Nu is het volmaaktste mechanisme dat ooit is ontworpen en vervaardigd, de prachtige eenheid van geest en lichaam die mens heet. Spreekt het dan niet vanzelf dat onze Schepper ons de handleiding heeft meegegeven, waarin Hij voor ons bestwil openbaart wat wij zijn, waarom wij bestaan, waarheen wij op weg zijn en wat de weg is?
Dat instructieboek is de Heilige Schrift. Helaas heeft de mens van deze handleiding het meest misverstane, miskende en gesmade boek gemaakt dat de mens ooit in handen heeft gekregen.
En dat terwijl in dit boek de ontbrekende dimensie van onze kennis duidelijk wordt geopenbaard. De ongelooflijke toekomstmogelijkheden van de mens worden erin onthuld en verklaard—als de mens maar wil lezen en geloven wat er staat.
Het is het boek van onze oorsprong. Het behandelt prehistorie, historie, voorschriften voor het heden en profetie voor de toekomst.
Zoals wij in voorgaande hoofdstukken hebben gezien, openbaart dit boek dat God in eeuwigheid heeft bestaan en bij Hem, ook van eeuwigheid, was “het Woord”, een tweede persoon die ook God is. God schiep alle dingen door en door middel van dit met Hem bestaande Geestwezen dat wordt aangeduid met “het Woord” (Johannes 1:1-4).
In Genesis 1:1 is het Hebreeuwse woord voor “God” Elohim, een enkelvoudig (qua vorm) meervoud waaruit blijkt dat de ene God uit meer dan één persoon bestaat; met andere woorden, dat het een goddelijke FAMILIE is waarvan de in Johannes 1:1 genoemde God het Hoofd is.
Wij hebben gezien hoe ons in de Bijbel wordt geopenbaard dat God eerst de engelen schiep—eveneens uit geest bestaande wezens, die echter lager zijn dan God en geen scheppend vermogen bezitten.
Vervolgens schiep God het stoffelijke heelal waartoe ook de aarde behoort. Bij de schepping van de aarde werd een derde van de engelen op aarde geplaatst. Daar werden zij onder de wetten van Gods bestuur gesteld, voor de uitvoering waarvan de verheven aartsengel Lucifer, een cherub, werd aangesteld. Onder Gods bestuur heerste overal op aarde grote vrede, geluk en vreugde. Lucifer zag echter uiteindelijk kans zijn engelen tot opstandigheid aan te zetten. Gods bestuur werd verworpen en niet meer uitgevoerd. De aarde werd als gevolg daarvan woest en ledig, er heerste chaos en diepe duisternis.
Toen vernieuwde God in zes dagen het aangezicht der aarde. Gedurende deze “scheppingsweek” van Genesis 1 schiep God de eerste levensvormen die zichzelf konden voortplanten—de flora en de fauna—zonder vermogens tot denken, beredeneren en besluiten, en zonder ethische, morele of geestelijke capaciteiten.
Tenslotte kwam de schepping van de mens. Hij werd geschapen naar Gods beeld en gelijkenis (zelfde vorm en gestalte), maar samengesteld uit de materie van de aarde. De mens die uiteindelijk in Gods familie geboren zal worden, werd geschapen met verstand—gelijkend op dat van God—met het vermogen te denken, logisch te redeneren, te kiezen, te beslissen en zich naar ethische, morele en geestelijke beginselen te gedragen.
Met het scheppen van de mens had God de bedoeling Zichzelf te vermenigvuldigen—met een zo volmaakt geestelijk karakter als alleen God zelf bezit—die niet wil en daarom nooit kan zondigen (1 Johannes 3:9).
Een zo volmaakt en heilig karakter kan niet zo maar ineens tot stand komen. Het moet ontwikkeld worden en dat vergt tijd en oefening.
Een dergelijk karakter—ik herhaal het nog eens—is het vermogen van een individueel wezen om de echte waarden te onderkennen en te onderscheiden van de valse, de juiste weg te onderscheiden van de verkeerde, het vermogen om het goede te kiezen en het kwade te verwerpen, gepaard aan de wilskracht ook het goede te DOEN en het kwade te weerstaan.
Dieren zijn uitgerust met hersenen en instinct, maar zij bezitten niet het vermogen om morele en geestelijke waarden te onderkennen en te verkiezen, of een volmaakt geestelijk karakter te ontwikkelen. Dieren hebben hersenen, maar geen verstand, instinct, maar niet het vermogen om een heilig en goddelijk karakter te ontwikkelen.
Hierin ligt het transcendente verschil tussen dierlijke hersenen en het menselijk verstand.
Maar wat veroorzaakt dan dat enorme verschil?
Er is vrijwel geen verschil in vorm en opbouw van de hersenen van een dier en die van een mens. De hersenen van een olifant, walvis of dolfijn zijn groter dan de menselijke hersenen, en die van een chimpansee zijn iets kleiner. Kwalitatief gesproken zijn de hersenen van een mens misschien iets beter, maar dit kan nooit het grote verschil in prestatievermogen verklaren.
Vanwaar dus dit grote verschil? Op deze vraag heeft de wetenschap geen afdoende antwoord. Sommige geleerden op het gebied van hersenonderzoek zijn tot de conclusie gekomen dat er in de menselijke hersenen het een of andere niet-fysieke element moet voorkomen dat in de hersenen van het dier ontbreekt. Maar de meeste wetenschapsmensen willen zelfs de mogelijkheid van het bestaan van een onstoffelijke wereld niet erkennen.
Maar waarin kan de verklaring anders liggen? Afgezien van de uiterst geringe fysieke superioriteit van de menselijke hersenen, heeft de wetenschap geen enkele verklaring zolang zij de mogelijkheid van het bestaan van een geestelijke wereld niet wil of kan erkennen.
Wanneer de mens het bestaan van zijn eigen Schepper niet wil aannemen, sluit hij zijn verstand voor een enorme schat aan fundamentele kennis, feiten en inzicht. Wanneer hij fabels voor waarheid aanziet, is hij de meest onwetende mens, ook al acht hij zichzelf wijs.
Wanneer de mens zijn Schepper in naam der wetenschap ontkent of door onverschilligheid negeert, verblindt hij zijn verstand voor wat hij is, waarom hij bestaat, waarheen hij op weg is en welke die weg is. Geen wonder dat deze wereld zo vol is van kwaad. Alles heeft een oorzaak.
Maar wanneer wij openstaan voor de kennis en bedoelingen van onze God, wordt ons toegang geboden tot de geweldig grote dimensie die aan onze kennis ontbreekt: de wetenschap dat God de goddelijke Familie is, dat God Zichzelf vermenigvuldigt, dat Hij daarvoor materie gebruikt en dat Hij ons verstand opent voor een geweldig perspectief van nieuwe kennis.
Ga dit nu eens na. God bestaat uit Geest. God is Schepper, Ontwerper, Heerser en Opvoeder. God heeft een alles overtreffende geest. Hij IS volmaakt, heilig en rechtvaardig karakter.
Hij gebruikt echter materie van deze stoffelijke aarde om Zichzelf daarmee te vermenigvuldigen. Van aards stof heeft Hij de mens geformeerd naar Zijn eigen beeld en gelijkenis (vorm en gestalte).
Maar als de mens in het proces van Gods zelfvermenigvuldiging God zal worden, dan moet het karakter dat in hem tot stand moet komen, van God stammen en het geestleven dat hij deelachtig zal worden, moet ook van God afkomstig zijn.
Met andere woorden: God moest voorzien in een plan om de kloof tussen stof (waaruit de mens nu nog geheel bestaat) en geest (waaruit God nu bestaat en de mens zal bestaan) te overbruggen.
Stof is geen geest en kan ook niet in geest worden getransformeerd. Hoe kan God dan de sterfelijke, stoffelijke mens veranderen in een onsterfelijke, uit geest bestaande god?
De mens bestaat geheel uit stof. God zegt: “Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen” (Genesis 2:7). De mens is dus gemaakt uit het stof der aarde. Hij ontvangt zijn tijdelijk menselijk leven uit de lucht die hij in- en uitademt. Dat leven bevindt zich in zijn bloed (Genesis 9:4-6), want het levensbloed wordt via de ademhaling met zuurstof vermengd, net als de benzine in de carburator van een auto. Daarom heet het de “levensadem” die het leven aan de bloedstroom geeft.
Let er goed op dat de mens, die geheel uit stof is gevormd, een levend wezen of levende ziel werd, zodra de adem des levens hem zijn tijdelijke fysieke bestaan schonk. De Schrift spreekt niet van een “onsterfelijke” ziel. De mens heeft geen “onsterfelijke” ziel. Hij is een “ziel” of wezen zodra het fysieke leven in hem komt.
Het Hebreeuwse woord voor “ziel” is nefesj. In Genesis 1:20-24 wordt dit woord driemaal voor dieren gebruikt. In de Nieuwe Vertaling van het NBG wordt nefesj terecht met “wezen" vertaald. Dieren hebben hetzelfde sterfelijke fysisch-chemische leven als de mens. Beide sterven zij dan ook dezelfde dood (Prediker 3:19-20).
Wordt vervolgd...